|
Holocaust in Holland - Joodse Raad |
|
|
David Cohen en Abraham Asscher, voorzitter van de Joodse Raad |
Omdat de meerderheid van de Nederlandse Joden in Amsterdam woonden, werd op 13 februari 1941 werd de Judenrat - Joodse Raad voor Amsterdam en omgeving gevormd. De nazi's hielden de Raad verantwoordelijk voor het systematisch opruimen van het Juden Viertel - Joodse kwartier in Amsterdam. Als voorzitters van de Raad fungeerden de heren Abraham Asscher en prof. dr. David Cohen. Asscher en Cohen moesten verantwoording afleggen aan de Beauftragte - gelastigde van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart voor de stad Amsterdam. Hun werd twee maanden later opgedragen, een periodiek uit te geven, Het Joodsche Weekblad, waarin de Raad de opdrachten van de Rijkscommissaris moest doorgeven en wel, zoals later zou blijken, totdat het 'Joodse Vraagstuk' opgelost zou zijn. Dit werd natuurlijk niet eerder begrepen dan toen het te laat was. De laatste uitgave van Het Joodsche Weekblad verscheen op 28 september 1943. Na deze datum was er geen behoefte meer aan het periodiek want er waren nagenoeg geen Joden meer in Nederland. Het merendeel was naar het Oosten gedeporteerd. "Het Joodse Weekblad is een geschiedenisboek zoals er geen tweede in de Nederlandse historie is verschenen. Het is compleet, het slaat geen week, ja zelfs geen dag in twee oorlogsjaren over. Het is een geschiedenisboek, dat met niets ontziende kracht en nauwkeurigheid het Duitse regiem beschrijft." Dit is een citaat voorkomend op pagina 8 van de Inleiding, die Dick Houwaart, de samensteller van het tweedelige boek schreef. De volledige uitgave van alle nummers verscheen tussen 11 april 1941 en 28 september 1943. Inderdaad, wat de dood van de Joodse gemeenschap in Nederland aangaat, geeft 'Het Joodse Weekblad' een nauwkeurig verslag van de weerzinwekkende manier waarop het vernietigingsplan van de nazi's uitgevoerd werd.
Verder bestond de Raad uit de heren J. Arons, mr. N. de Beneditty, A. van den Bergh, mr. Alb. B. Gomperts, I. de Haan, A. de Hoop, mr. M.L. Kan, mr. I. Kisch, A. Krouwer, mr. S.J. van Lier, A.J. Mendes da Costa, prof. dr. J.L. Palacha, mr. dr. M.L. Prins, opperrabbijn L.H. Sarlouis, dr. D.M. Sluys, A Soep Bzn., Is. Voet en dr. I.H.J. Vos.
Niet iedereen denkt gelijk over het bestaan van de Joodse Raad. Waren hier geldige redenen voor? Kon haar bestaan gerechtvaardigd worden? Meningen hierover lopen uiteen. Sommigen tonen begrip voor haar bestaan, terwijl anderen de Raad en de medewerking van de leden daaraan ronduit veroordelen. Op 11 November 1947 schrijft de bekende overleden Marxist en overtuigd Zionist Sam de Wolff in het weekblad 'De vlam' het volgende oordeel over de voorzitters van de Joodse Raad:
"Er zijn, geloof ik, weinig Joden in Nederland geweest, die zulk een scherpe veroordeling van de tactiek van Asscher en Cohen publiekelijk hebben uitgesproken als schrijver dezes. Maar om Asscher en Cohen thans voor de Nederlandse rechter te brengen, is geen recht, maar onrecht. En juist de scherpe bewoordingen, waarin ik hun optreden in de jaren der bezetting 1940-1943 als verderfelijk beoordeelde, sluiten tevens het bewijs in zich van de onrechtmatigheid, hun daden door de Nederlandse strafrechters te laten beoordelen. Want onjuist is het, dat zij 'collaborateurs' zijn geweest." De Wolff komt tot de conclusie: er was geen andere organisatie, "en daarom moest de Joodse Raad in al zijn lelijkheid ontstaan," waarna hij besluit: "Voor de collectieve 'schuld' mogen Asscher en Cohen niet veroordeeld worden. Over de speciaal Joodse schuld kan de Nederlandse strafrechter niet oordelen. Dit oordeel mag alleen door het Joodse volk worden geveld. En ik geloof, dat het oudste volk der historie geen straf oordeel meer zal verlangen over hen, wier vreselijk falen door de geschiedenis is berecht. Jegens die twee, door de historie berechten, spreekt dit volk schijnbaar het zachtste, maar objectief het pijnlijkste antwoord: Wij richten niet." Het is niettemin niet zo eenvoudig een oordeel over het functioneren van de Joodse Raad te geven.
We moeten begrip tonen voor het feit dat de leden van de Raad geen flauw vermoeden hadden, wat de bedoeling was van de nazi's wat de Joden betrof. Aanvankelijk zagen ze hun rol hoofdzakelijk als beschermend tegen de nazi overheersers en het groeiend anti-Semitisme. Fundamenteel kan de fout die ze begingen zo gezien worden, dat ze meenden protectie te bieden aan het Joodse volk door de nazi bevelen op te volgen. Ook al opperden ze veel bezwaren, de bevelen werden minutieus uitgevoerd om de bezetters niet te ergeren, zelfs toen het duidelijk werd dat het nazi plan deportatie inhield. Het werd eenvoudig niet begrepen wat deportatie was. Doch met het verlopen van de tijd was het moeilijk om de toestand te negeren. Iedereen wist dat deportatie betekende Nederland verlaten om in het buitenland, beter gezegd in het Oosten, tewerkgesteld te worden. Maar hoe kon men uitleggen dat ook kinderen en zieken en de ouden van dagen op transport moesten? Het feit dat de Joodse Raad het werk voortzette, zoals bevolen door de nazi's, betekende dat ze door angst voortgedreven werden, in de verwachting dat sinds de Amerikanen de oorlog hadden verklaard aan Duitsland en Japan, na de aanval op Pearl Harbor in december 1941, het einde niet ver af kon zijn. Hun falen om Joodse lotgenoten te redden, of op zijn best om hun hulp te bieden, kan alleen uitgelegd worden als een poging van de Raad om het hongerige roofdier tevreden te stellen met het stelselmatig opofferen van de Joodse gemeenschap. Misschien zat daar de valse hoop aan vast dat op die manier enkelen gespaard konden worden, inclusief het groepje waartoe zij zelf behoorden. Ze kwamen bedrogen uit. Dat moet voor Asscher en Cohen, beiden overlevenden van Westerbork zowel als andere kampen, een enorme last geweest zijn om te dragen.
Asscher en Cohen werden beide beschuldingd en veroordeeld door het Joods Erebestuur van Collaboratie met de Duitsers. In 1955 schreef en publiceerde David Cohen zijn memoires, "Zwervend en Dolend," dat handelt over zijn bemoeiingen met Joodse vluchtelingen. Cohen stierf in 1967, een eenzaam man.
Abraham Asscher wees het vonnis dat hem opgelegd werd door het Joods Erebestuur van de hand. Hij sneed alle banden met de Joodse gemeenschap door. Na zijn overlijden, in 1950, werd hij op een neutrale, niet-Joodse begraafplaats ter aarde besteld.
Toen de Joodse gemeenschap van Amsterdam en omgeving eenmaal opgepakt en gedeporteerd was, via Westerbork en Vught, naar de vernietigingskampen in Polen, liep het werk voor de Joodse Raad ten einde. De tijd voor de Raad zelf brak aan om naar Westerbork afgevoerd te worden. Ze kwamen daar aan met het laatste transport uit Amsterdam, op 24 september 1943. Alhoewel de Joden Raad geen recht van bestaan meer had, het feit dat ze die Raad zo effectief gediend hadden, al dan niet met voorbedachte rade, bracht met zich mee dat de voordelen die er aan verbonden waren voortduurden. Voor de bewezen diensten werden ze doorgestuurd naar een concentratiekamp in plaats van een vernietigingskamp. Dat wil niet zeggen dat Bergen-Belsen en Theresienstadt aangename plaatsen waren, maar de kans om te overleven was groter. Beide mannen verlieten Westerbork in het najaar van 1944. Er is geen informatie te vinden over het lot van de andere leden van de Raad. Het is aannemelijk dat allen omkwamen.
Tot besluit: Is. Voet gaf zijn plaats in de Raad op slechts een week na dat hij aangesteld was. Als reden gaf hij aan dat hij in slechte gezondheid verkeerde. Ik denk dat hij de enige was, nobel en sterk genoeg van karakter, om voor zijn gevoelens uit te komen. Het is heel goed mogelijk dat zijn houding hem het leven gekost heeft.
|